[fɔʀtyn]

1 ensemble de richesses - vermogen - fortuin

  'posséder une grande fortune'
  zeer vermogend zijn

  faire fortune
   (= devenir riche) - fortuin maken

2   de fortune
réalisé rapidement et avec ce que l'on a - geïmproviseerd

  'un bateau de fortune'
  een geïmproviseerde boot

3 ce qui arrive par hasard - toeval

  ' une bonne une mauvaise fortune'
  (een) gelukkig/ongelukkig toeval
© K Dictionaries Ltd.

fortune (v)	de geldvoorraad (m) ; de weelderigheid (v) ; de weelde ; het vermogen ; de pracht ; de overvloed (m) ; de luxe (m) ; de kapitaal ; het gelukkig-zijn (znw.) ; de heerlijkheid (v) ; grote som geld (znw.) ; de gelukzaligheid (v) ; geluksgodin (znw.) ; gelukkigheid (znw.) ; geluk hebbend (znw.) ; het geluk ; het geldelijk vermogen ; Fortuna (znw.) ; de fortuin ; de bof (m)
fortune	blakend van gezondheid ; zonder ziekte ; welvarend ; welgesteld ; vermogend ; rijk ; in goeden doen ; gezond ; gegoed ; gefortuneerd ; florerend ; fit

Bron: interglot




FR: actif
FR: adversité
FR: argent
FR: aubaine
FR: avoir
FR: bien
FR: bonheur
FR: capital
FR: chance
FR: domaine

FR: dîner à  la fortune du pot NL: eten wat de pot schaft
FR: bonnes fortunes NL: succes in de liefde
FR: officier de fortune NL: officier die als soldaat zijn loopbaan is begonnen
FR: revers de fortune NL: tegenspoed
FR: tenter fortune NL: zijn geluk beproeven
FR: faire fortune NL: fortuin maken