[blesyʀ]


1 couleur - blauw

  'des yeux bleus'
  blauwe ogen

2 viande - rood

  'un steak bleu'
  een rode biefstuk[blesyʀ]



1 couleur - blauw

  bleu ciel
   (= bleu clair) - hemelsblauw

  'des rideaux bleu clair'
  hemelsblauwe gordijnen

  bleu marine
   (= bleu foncé) - marineblauw

  'des chaussettes bleu marine'
  marineblauwe sokken

2 contusion - blauwe plek

  'se faire un bleu'
  zich een blauwe plek stoten

3 fromage - blauwe schimmelkaas
© K Dictionaries Ltd.

bleu (znw.)	de overall (m) ; de nieuwkomer (m) ; de nieuweling (m) ; de melkmuil (m) ; het letsel ; de lafbek (m) ; de lafaard (m) ; de kneuzing (v) ; het groentje ; de eerstejaars ; de bult (m) ; de buil (m)
bleu (m)	de feut (m) ; schacht (m)
le bleu	de blauwe plek
bleu	kneuswond ; foet ; eerstejaars student ; blauw ; blaudruck ; transparant ; marineblauw ; koningsblauw ; ecchymose ; blauwe ; blauwdruk ; blauw

Bronnen: interglot; Wikipedia; f; Europakinderhulp; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm; Omegawiki.org




FR: apprenti
FR: apprentie
FR: bizut
FR: blessure
FR: conscrit
FR: ecchymose
FR: lapis-lazuli
FR: meurtrissure
FR: nouveau
FR: novice

FR: bas-bleu NL: blauwkous
FR: bifteck bleu NL: bijna rauwe biefstuk
FR: colère bleue NL: hevige woede
FR: conte bleu NL: sprookje
FR: bleu de Prusse NL: Pruisisch blauw
FR: passer au bleu NL: door het blauwsel halen
FR: petit bleu NL: lichte landwijn