Vertaal
Naar andere talen: • padecer > DEpadecer > ENpadecer > FR
Vertalingen padecer ES>NL

I padecer

werkw.
Uitspraak:  [paðe'ɑueɾ]

1) soportar algo que causa pena, dolor físico o moral - lijden
padecer una enfermedad - aan een ziekte lijden

2) soportar cierta acción perjudicial o dañina - ondergaan
padece las injurias de su vecino - hij ondergaat de beledigingen van zijn buurman


II padecer

werkw.

1) sentir preocupación por alguien o algo - zich zorgen maken
padecer por un hermano - zich zorgen maken om een broer

2) tener una parte de cuerpo afectada por una enfermedad - een kwaal hebben
padece del estómago - hij heeft een maagkwaal

3) ponerse una cosa en mal estado por efecto de algo dañino - te lijden hebben
Con tanto peso, el estante padece. - De boekenplank heeft veel te lijden met zoveel gewicht.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
padecer (ww.) doorleven (ww.) ; doormaken (ww.) ; doorstaan (ww.) ; lijden (ww.) ; verdragen (ww.) ; verduren (ww.) ; verteren (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `padecer`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: adolecer
ES: afligirse
ES: aguantar
ES: atormentarse
ES: comerse
ES: consumir
ES: corroer
ES: corroerse
ES: desaparecer
ES: descomponerse