Vertalingen facturar ES>NL
facturar
werkw.
1) registrar el equipaje en un aeropuerto o estación para ser enviado a destino -
inchecken Los pasajeros facturaron las maletas. - De passagiers checkten hun koffers in. |
2) emitir la factura de algo commercie -
een rekening opmaken El albañil facturó su trabajo. - De metselaar schreef een rekening uit van zijn werk. |
3) sumar cierta cantidad de dinero -
omzetten La empresa factura mucho en esta época. - Het bedrijf zet veel om in deze tijd van het jaar. |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
facturar (ww.) | factureren (ww.) ; in rekening brengen (ww.) |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `facturar`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
ES: cargarES: cobrarES: registrar un envío