Vertaal
Naar andere talen: • facturar > DEfacturar > ENfacturar > FR
Vertalingen facturar ES>NL

facturar

werkw.
Uitspraak:  [faktuaɾ]

1) registrar el equipaje en un aeropuerto o estación para ser enviado a destino - inchecken
Los pasajeros facturaron las maletas. - De passagiers checkten hun koffers in.

2) emitir la factura de algo commercie - een rekening opmaken
El albañil facturó su trabajo. - De metselaar schreef een rekening uit van zijn werk.

3) sumar cierta cantidad de dinero - omzetten
La empresa factura mucho en esta época. - Het bedrijf zet veel om in deze tijd van het jaar.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
facturar (ww.) factureren (ww.) ; in rekening brengen (ww.)
Bron: interglot


Voorbeeldzinnen met `facturar`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
ES: cargar
ES: cobrar
ES: registrar un envío