prisa - Vertaling Spaans-Nederlands

Naar andere talen: • prisa > DE • prisa > EN • prisa > FR

Vertalingen prisa ES>NL

la prisa

zelfst.naamw.

Uitspraak:

['pɾisa]

1) rapidez con que ocurre o se realiza una cosa - haast

Conducir con prisa ocasiona accidentes. - Gehaast rijden leidt tot ongelukken.

2) necesidad de ejecutar algo con urgencia - haast

llevar prisa - haast hebben
a toda prisa (=con gran rapidez) - vliegensvlug Hicieron el trabajo a toda prisa. - Ze hebben het werk vliegensvlug gedaan.
darse prisa (=apresurarse en la ejecución de una cosa) - opschieten Date prisa, que llegamos tarde. - Schiet op, anders komen we te laat.
meter prisa (=hacer que alguien vaya más rápido realizando algo) - opjagen Nos metieron mucha prisa con la entrega. - Ze hebben ons opgejaagd met de levering.

Overige bronnen

la prisa (v)

de gang (m) ; de gauwigheid (v) ; kwiekheid (znw.) ; de overhaasting (v) ; de rijsnelheid (v) ; de schielijkheid (v) ; de urgentie (v)

Bron: interglot

Voorbeeldzinnen met `prisa`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

ES: agilidad
ES: apremio
ES: apresuramiento
ES: apuro
ES: celeridad
ES: celo
ES: esmero
ES: fluidez
ES: incidente
ES: instancia