bijv.naamw.
zelfst.naamw.
Ella es su igual, por eso se llevan tan bien. - Zij is zijn gelijke, daarom kunnen ze het goed met elkaar vinden. |
al igual que (=se usa para establecer comparaciones, o relación de igualdad o equivalencia) - net als
Al igual que su padre siguió la carrera de medicina. - Net als zijn vader heeft hij medicijnen gestudeerd.
|
dar igual (=ser indiferente una cosa a alguien) - om het even zijn
Me da igual lo que digan, no me importa el que dirán. - Het is me om het even wat ze zeggen, het maakt me niet uit wat ze zullen zeggen.
|
por igual (=se usa para expresar una relación de igualdad o equivalencia) - gelijkelijk
Es muy equitativo, siempre da a todos sus nietos por igual. - Hij is heel rechtvaardig, hij geeft al zijn kleinkinderen in dezelfde mate.
|