1 a set of two of the same thing which are (intended to be) used etc together: “a pair of shoes/gloves.”
paar

2 a single thing made up of two parts: “a pair of scissors”
paar

3 two people, animals etc, often one of either sex, who are thought of together for some reason: “a pair of giant pandas”
paar
to make into a pair: “She was paired with my brother in the tennis match.”
een paar doen vormen


© K Dictionaries Ltd.

the pair	het duo ; de koppel ; levenspaar (znw.) ; het paar ; het stel ; het stelletje ; twee personen (znw.) ; twee stuks (znw.) ; het tweetal
pair	aderpaar ; paar ; paren ; span ; zenderpaar

Bronnen: Wakefield genealogy pages; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




EN: couple
EN: double act
EN: duet
EN: duo
EN: set of two
EN: two
EN: two of a kind
EN: twosome

EN: where is the pair to this glove? NL: waar is de andere handschoen (van het paar)?
EN: a carriage and pair NL: 'n rijtuig met twee ('n span) paarden
EN: a pair of tongs NL: een tang
EN: two pair(s) of compasses NL: twee passers NL: up two pair (of stairs), twee hoog
EN: a pair of steps NL: een stoep
EN: pair and pair NL: met tweeën
EN: that's another pair of boots altogether NL: dat is heel wat anders!
EN: there's a pair of you! NL: jullie zijn aan elkaar gewaagd!
EN: a nice pair of shoes NL: 'n mooie boel
EN: he found a pair NL: (Parl.) hij vond iemand die hem bijviel met z. te onthouden van stemming
EN: pair off NL: in paren heengaan NL: (Parl.) één medestander vinden in het onthouden van stemming NL: (spreektaal) koppelen, trouwen (with, met)