1 not far away in place or time: “The station is quite near”
dichtbij

2 not far away in relationship: “He is a near relation.”
nauw verwant

1 to or at a short distance from here or the place mentioned: “He lives quite near.”
dichtbij

2 (with to) close to: “Don't sit too near to the window.”
dichtbij
at a very small distance from (in place, time etc): “She lives near the church”
nabij
to come near (to): “The roads became busier as they neared the town”
naderen

'nearly (Bijwoord)

not far from; almost: “nearly one o'clock”
bijna

'nearness (Zelfstandig naamwoord)

nabijheid

nearby (Bijwoord)

close to here or the place mentioned: “He lives nearby”
dichtbij

'nearside (Bijvoeglijk naamwoord)

(of the side of a vehicle etc) furthest from the centre of the road.
het dichtst bij de wegkant

'near-'sighted (Bijvoeglijk naamwoord)

short-sighted.
bijziend

a near miss

something that is almost a hit, success etc.
bijna raak
© K Dictionaries Ltd.

near	nabije ; aan ; aanstaand ; bij ; dichtbij ; eerstvolgend ; in de buurt van ; in de omgeving van ; komend ; naast ; nabij ; ter hoogte van

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages




EN: close
EN: close at hand
EN: close by
EN: close to
EN: effective
EN: essential
EN: fundamental
EN: hard by
EN: implicit
EN: in close proximity

EN: far and near NL: overal
EN: near at hand NL: op handen, bij de hand
EN: near by NL: dichtbij
EN: near upon NL: binnenkort
EN: he was near dead NL: hij was bijna dood
EN: not near so numerous NL: lang niet zo talrijk
EN: he lives near NL: hij leeft krenterig
EN: it lies near his heart NL: het ligt 'm na aan het hart
EN: they drew near NL: ze kwamen dichterbij