1 the (act of) going beyond normal or suitable limits: “He ate well, but not to excess.”
overmaat

2 an abnormally large amount: “He had consumed an excess of alcohol.”
teveel

3 an amount by which something is greater than something else: “He found he had paid an excess of $5.00 over what was actually on the bill.”
surplus
extra; additional (to the amount needed, allowed or usual): “He had to pay extra for his excess baggage on the aircraft.”
extra

ex'cessive (Bijvoeglijk naamwoord)

beyond what is right and proper: “The manager expects them to do an excessive amount of work.”
buitensporig

ex'cessively (Bijwoord)

buitensporig

ex'cessiveness (Zelfstandig naamwoord)

buitensporigheid

in excess of

more than: “His salary is in excess of $25,000 a year.”
meer dan
© K Dictionaries Ltd.

the excess	het exces ; de zedeloosheid (v) ; de uitwas (m) ; de uitspatting (v) ; de overvloed (m) ; het overschot ; de overdaad ; de mateloosheid (v) ; de losbandigheid (v) ; de grenzeloosheid (v) ; de buitensporigheid (v) ; de buitenissigheid (v) ; de bandeloosheid (v)
excess	overtollig ; eigen risico ; teveel ; surplus ; overmaat ; in overmaat ; franchise

Bronnen: interglot; Autowoordenboek; MWB; Vlietstra; Download IATE, European Union, 2017.




EN: accumulation
EN: extra
EN: flood
EN: glut
EN: heavy-handedness
EN: leftovers
EN: load
EN: overabundance
EN: overegging the pudding
EN: overflow

EN: excess (weight) NL: overwicht
EN: excess (postage) NL: strafport
EN: excess profits tax NL: oorlogswinstbelasting
EN: excess in drink NL: overmaat aan drank
EN: in excess NL: overmatig
EN: in excess of NL: meer dan