Zwitschern

Vertalingen Zwitschern DE>NL

werkw.

Uitspraak:

[ˈʦvɪtʃɐn]

hohe, harmonische Töne von sich geben - tjilpen

Die Vögel zwitscherten fröhlich (ihr Lied). - De vogels tjilpte vrolijk (hun lied).
einen zwitschern (=Alkohol trinken) - er eentje drinken

Overige bronnen

zwitschern (ww.)	kwelen (ww.) ; kwetteren (ww.) ; kwinkeleren (ww.) ; tjilpen (ww.)
das Zwitschern	het gekwetter ; het getjilp ; twiet
zwitschern	sjilpen

Bronnen: interglot; Wikipedia

Voorbeeldzinnen met `Zwitschern`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: gackeln
DE: gackern
DE: Gezwitscher
DE: glucken
DE: kakeln
DE: kollern
DE: krächzen
DE: krähen
DE: piepen
DE: piepsen

Uitdrukkingen en gezegdes

DE: wie die Alten sungen, so zwitschern die Jungen NL: zoals de ouden zongen, piepen de jongen

zwitschern