Waschen

Naar andere talen: • Waschen > EN • Waschen > ES • Waschen > FR

Vertalingen Waschen DE>NL

werkw.

Uitspraak:	[ˈva ʃ ən]
Verbuigingen:	wäscht , wusch , gewaschen

1) mit Wasser sauber machen - wassen

sich mit Wasser und Seife waschen - zich wassen met water en zeep Ich muss heute Wäsche waschen. - Ik moet vandaag wassen. Hast du dir die Hände gewaschen? - Heb jij je handen gewassen?
etw. hat sich gewaschen (=etw. ist auf unangenehme oder angenehme Weise bemerkenswert) - iets liegt er niet om eine Strafe, die sich gewaschen hat - een straf die er niet om liegt

2) mithilfe von Wasser von Steinen und Sand trennen - wassen

3) durch Bankbewegungen, Geschäfte verbergen, dass es illegal erworben wurde - wassen

Overige bronnen

waschen (ww.)	de was doen (ww.) ; uitwassen (ww.)
das Waschen	het reinigen ; de was (m) ; het wassen ; de wassing (v)
Waschen	uitwassen van halfstof ; wassen ; zich opfrissen ; zich wassen

Bronnen: Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.

Voorbeeldzinnen met `Waschen`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: die Wäsche waschen
DE: reinigen
DE: sauber machen
DE: sich waschen
DE: säubern
DE: Wäsche haben/halten

Uitdrukkingen en gezegdes

DE: eine Ohrfeige, die sich gewaschen hat NL: een oorvijg die klinkt als een klok

waschen