vertraut - Vertaling Duits-Nederlands

Vertalingen vertraut DE>NL

I vertraut

bijv.naamw.

Uitspraak:

[fɛɐˈtra ut]

1) eng miteinander verbunden, befreundet - vertrouwd

vertrauten Umgang mit jemandem haben - vertrouwelijke omgang met iemand hebben

2) gut bekannt - vertrouwd

Er entdeckte ein vertrautes Gesicht in der Menge. - Hij ontdekte een vertrouwd gezicht in de menigte.
mit etw. vertraut sein (=sich mit etw. gut auskennen) - vertrouwd Sind Sie mit diesem Computerprogramm vertraut? - Bent u bekend met dit computerprogramma?
sich mit etw. vertraut machen (=etw. kennen lernen) - vertrouwd Bitte machen Sie sich mit den Sicherheitshinweisen vertraut! - Maakt u zich alstublieft vertrouwd met de veiligheidsaanwijzingen!

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[fɛɐˈtra utha it]
Verbuigingen:	Vertrautheit

1) deel van de uitdrukking: vertrouwdheid

die Vertrautheit und Geborgenheit einer festen Beziehung vermissen - de vertrouwdheid en geborgenheid van een vaste verhouding missen

2) deel van de uitdrukking: vertrouwdheid

Vertrautheit mit Computern wird vorausgesetzt. - Vertrouwdheid met computers is een vereiste.

Overige bronnen

vertraut

confidentieel ; intiem ; vertrouwelijk ; innig ; vertrouwd

Bronnen: interglot; Wikipedia

Voorbeeldzinnen met `vertraut`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: altbewährt
DE: bekannt
DE: bewährt
DE: gewohnt
DE: traulich
DE: verläßlich
DE: vertraulich
DE: zu trauen
DE: zuverlässig