I richtig

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈrɪçtɪç]

1) korrekt, ohne Fehler - juist , goed
2) angemessen, passend - juist , goed

Ist dieser Beruf wirklich der richtige für dich? - Is dit beroep echt het juiste voor jou? Du bist genau die Richtige für meinen Plan! - Jij bent precies goed voor mijn plan!

3) so, wie es sein soll - echt

Endlich mal wieder ein richtiger Sommer! - Eindelijk weer eens een echte zomer! Du bist ja ein richtiger Held! - Jij bent een echte held!

II richtig

bijwoord
1) deel van de uitdrukking: goed

ein Wort richtig schreiben - een woord goed schrijven Richtig geraten! - Goed geraden!

2) deel van de uitdrukking: echt

ein richtig schöner Tag - een echt mooie dag Ich habe mich richtig geärgert. - Ik mij echt geërgerd.

© K Dictionaries Ltd.

richtig

mee eens ; werkelijk ; waarachtig ; waar ; uitgerekend ; terecht ; precies goed ; precies ; net ; krek ; kloppend ; juist ; in orde ; goed ; correct ; het akkoord ; gepast ; geschikt

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: adäquat
DE: angemessen
DE: anwendbar
DE: berechtigt
DE: eigentlich
DE: einverstanden
DE: einwandfrei
DE: faktisch
DE: geeignet
DE: genau

DE: er ist nicht richtig NL: hij is niet goed wijs
DE: es ist hier nicht richtig NL: het is hier niet pluis