der Narr

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[nar]
Verbuigingen:	Narren , Narren

die Närrin

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈnɛrɪn]
Verbuigingen:	Närrin , Närrinnen

1) unvernünftiger Mensch - gek

Nur ein Narr würde ein solches Angebot ablehnen. - Alleen een gek zou zo'n aanbod afslaan.

jemanden zum Narren halten (=jemanden aus Spaß täuschen) - iemand voor de gek houden

sich zum Narren machen (=sich lächerlich machen) - zich belachelijk maken

einen Narren an jemandem / etw. gefressen haben (=jemanden / etw. übertrieben gern mögen) - gek zijn op iemand / iets

2) jd, der etw. übertrieben gern mag - fanaat , gek

Autonarr - autofanaat Fußballnarr - voetbalfanaat Pferdenarr - paardengek Waffennarr - wapengek

3) Menschen, die den Karneval feiern - nar
4) jd, der am Hof des Königs o. Ä. die Leute zum Lachen bringen sollte ^geschiedenis - nar
© K Dictionaries Ltd.

der Narr

de mafkees ; de zottin (v) ; de zot ; simpele ziel (znw.) ; de pias (m) ; onnozele kerel (znw.) ; de onnozelaar (m) ; de onbenul ; de nar (m) ; de malloot ; mallerd (znw.) ; de mafketel ; de achterlijke ; de kwibussen ; de kwibus (m) ; de kwasten ; de kwast (m) ; imbeciel (znw.) ; idioot (znw.) ; de hofnar (m) ; de hansworst (m) ; de gek ; de dwaas (m) ; de dommerik (m)

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: Armleuchter
DE: Dumme
DE: dummer August
DE: Dummkopf
DE: Dussel
DE: Esel
DE: Geck
DE: Hanswurst
DE: Hofnarr
DE: Irre

DE: einen zum Narren haben, halten NL: iemand voor de gek houden
DE: einen Narren gefressen haben an NL: dol, gek zijn op