zelfst.naamw.
Er hat ein gutes Herz. - Hij heeft een goed hart. Seine Worte kamen von Herzen. - Zijn woorden kwamen uit zijn hart. Im Grunde ihres Herzens liebte sie ihn noch immer. - In de grond van haar hart houdt zij nog steeds van hem. Hier bekommst du alles, was dein Herz begehrt. - Hier krijg je alles wat je hartje begeert. |
von Herzen (=sehr, herzlich) - uit het diepst van mijn/zijn/haar enz. hart
Ich danke Ihnen von Herzen! - Ik dank u van harte!
|
schweren Herzens (=sehr ungern, traurig) - met een bezwaard gemoed
|
jemandem wird das Herz schwer (=jemand wird traurig) - verdrietig zijn/worden
|
das Herz auf dem rechten Fleck haben (=mitfühlend sein) - het hart op de juiste plaats hebben
|
ein Herz und eine Seele sein (=unzertrennlich sein) - onafscheidelijk zijn
|
jemandem sein Herz ausschütten (=jemandem von seinem Kummer erzählen) - zijn hart luchten
|
jemandem das Herz brechen (=jemandem unerträglichen Kummer bereiten) - iemands hart breken
|
etw. auf dem Herzen haben (=ein bestimmtes Anliegen haben) - iets op het hart hebben
|
ein Herz für jemanden / etw. haben (=Mitgefühl mit jemandem / etw. haben) - hart voor iemand/iets hebben
|
sich etw. zu Herzen nehmen (=schwer nehmen, deswegen traurig werden) - waar op de maag vallen/liggen, zwaar opnemen
|
jemanden / ein Tier ins Herz schließen (=lieb gewinnen) - iets / een dier aan zijn hart sluiten
|