I heiß

bijv.naamw.

Uitspraak:

[hais]

1) mit hoher Temperatur - heet

Vorsicht, heiß! - Let op, heet! Heute wird es wieder heiß. - Vandaag wordt het weer warm.

jemandem ist / wird heiß (=jemand schwitzt) - zweten

2) leidenschaftlich - heet

Sein heißester Wunsch ist eine Modelleisenbahn. - Zijn vurigste wens is een modelspoorbaan.

heiß auf jemanden / etw. sein (=sehr große Lust auf jemanden / etw. haben) - iets/iemand vurig begeren Die Kinder waren ganz heiß darauf, endlich ins Wasser zu springen. - De kinderen keken enorm ernaar uit eindelijk in het water te kunnen springen.

3) heftig - heet
4) vielversprechend - veelbelovend
5) schwungvoll - vurig
6) sehr attraktiv - vet

Echt heiß, der Typ! - Echt vet die vent! Das Kleid sieht total heiß aus. - De jurk ziet er opwindend uit.

II heiß

bijwoord
1) deel van de uitdrukking: heet

heiß duschen - warm douchen Die Sonne brannte heiß auf uns herunter. - De zon brand ongenadig op ons.

2) deel van de uitdrukking: hartstochtelijk

jemanden heiß und innig lieben - iemand vurig en innig liefhebben Endlich bekam sie ihre heiß ersehnte Schokoladentorte. - Eindelijk kreeg zij haar hevig verlangde chocoladetaart.

3) deel van de uitdrukking: fel

eine heiß umstrittene Frage - een fel omstreden vraag Die Burg wude heiß umkämpft. - Er werd fel gestreden om het kasteel.

© K Dictionaries Ltd.

heiß	hartelijk ; hitsig ; minnelijk ; opgewonden ; soppig ; vriendelijk
HEISS (Afkorting)	hoge-energieionenspectroscopie
heiß	bloedheet ; heet ; onder spanning ; sterk radioactief ; warm

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Wikipedia; Horecagids




DE: erotisch
DE: geil
DE: kochendheiß
DE: lau
DE: lauwarm
DE: lüstern
DE: scharf
DE: siedendheiß
DE: sinnlich
DE: warm

DE: der heiß ersehnte Augenblick NL: het vurig verbeide ogenblik