Uitspraak: | [ˈhaːbən] |
Schnupfen haben - verkoudheid hebben | |
![]() (=) - ergens last van hebben Sie hat es am Herzen / mit dem Magen. - Zij heeft het aan het hart / aan de maag. |
Eine Tonne hat 1000 Kilogramm. - Een ton is 1000 kilogram. Ein Euro hat 100 Cent. - Éen euro is 100 cent. |
„Welchen Tag haben wir morgen?‟ – „Freitag, den 15.‟ - "Welke dat is het morgen?" - "Vrijdag de 15e". Wie viel Uhr haben wir, bitte? - Hoe laat is het? |
Warte auf mich, ich hab's gleich. - Wacht op mij, ik heb het bijna. Das werden wir gleich haben! - Dat zullen we meteen hebben! |
![]() (=gekauft, gemietet o. Ä. werden können) - nog beschikbaar Ist das Haus noch zu haben? - Is dat huis nog beschikbaar? |
Uitspraak: | [ˈhaːbən] |
Ich habe mir letzte Woche ein neues Auto gekauft. - Ik heb vorige week een nieuwe auto gekocht. Hast du schon mal japanisch gegessen? - Heb jij al eens Japans gegeten? Als die Polizei kam, hatte der Täter das Gebäude bereits verlassen. - Als de politie arriveerde had de dader het gebouw al verlaten. Ich hätte gern eine Pause gemacht. - Ik zou graag even gepauzeerd hebben. |