das Feuer

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈfɔʏɐ]
Verbuigingen:	Feuers , Feuer

1) Flammen und Hitze, die beim Verbrennen von Holz usw. entstehen - vuur

ein Feuer anzünden / machen - een vuur aansteken / aanmaken

Feuer fangen (=anfangen zu brennen) - vuur aanmaken

mit dem Feuer spielen (=etw. sehr Riskantes tun) - met vuur spelen

Feuer und Flamme (für etw.) sein (=sehr begeistert sein) - in vuur en vlam zijn

2) unkontrolliertes Feuer, das Häuser, Wälder o. Ä. zerstört - brand

Drei Häuser wurden vom Feuer zerstört. - Drie huizen werden door de brand vernietigd. Feueralarm - brandalarm

Feuer! (=) - brand!

Feuer legen (=ein Haus o. Ä. absichtlich anzünden) - brandstichten

3) die Flamme, mit der man eine Zigarette anzündet - aansteken

jemandem Feuer geben - iemand een vuurtje geven Haben Sie Feuer für mich? - Heeft u voor mij een vuurtje?

4) das Schießen mit Pistolen, Kanonen usw. - vuur

das Feuer eröffnen / einstellen - het vuur openen / staken Feuerpause - stoppen met vuren

Feuer! (=) - brand!

© K Dictionaries Ltd.

das Feuer	de brand (m) ; de fik (m) ; het vuur
Feuer	licht

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Begeisterung
DE: Beseeltheit
DE: Brand
DE: Dynamik
DE: Eifer
DE: Elan
DE: Energie
DE: Enthusiasmus
DE: Feuermeer
DE: Flamme

DE: Feuer fangen NL: vlam vatten
DE: Feuer legen an NL: in brand steken
DE: Feuer hinter eine Sache machen NL: haast achter iets zetten