absehen

werkw.

Uitspraak:

[ˈapzeːən]

1) zu einem frühen Zeitpunkt erkennen - afzien van

Es ist jetzt schon abzusehen, dass daraus nichts wird. - Het is nu al te zien dat het niets wordt.

2) etw. durch Beobachtung von jemandem lernen - door observatie

Den Trick hab ich mir bei meinem Vater abgesehen. - Deze truc heb ik van mijn vader geleerd.

3) deel van de uitdrukking:

von etw. absehen (=ignorieren) - van iets afzien Wenn man mal vom langen Arbeitsweg absieht, ist der Job ideal. - Als men het woon-werkverkeer buiten beschouwing laat, is het werk ideaal.

© K Dictionaries Ltd.

absehen (ww.)

afstand doen (ww.) ; afzien (ww.)

Bron: interglot




DE: sich enthalten
DE: sich etwas versagen
DE: verzichten

DE: es war ihm an den Augen abzusehen NL: het stond in zijn ogen te lezen
DE: er hat es auf mich abgesehen NL: hij heeft het op mij gemunt