Zie ook: tauschen

I täuschen

werkw.

Uitspraak:

[ˈtɔyʃən]

1) etw. Falsches vermuten - vergissen

Ich habe mich getäuscht; das ist nicht der Wagen meines Bruders. - Ik heb me vergist; dat is niet de auto van mijn broer. Wenn ich mich nicht täusche, sitzt da vorn dein Vater. - Als ik me niet vergis dan zit je vader daar vooraan.

sich in jemandem täuschen (=jds Charakter falsch einschätzen) - zich in iemand vergissen

2) jemanden bewusst zu einer falschen Vermutung verleiten - misleiden

Dieser Lehrer lässt sich nicht täuschen. - Deze leraar laat zich niet misleiden.

3) einen falschen Eindruck entstehen lassen - misleiden

Der erste Eindruck täuscht; das Haus ist innen sehr gut erhalten. - De eerste indruk is misleidend; het huis is van binnen heel goed onderhouden.

II die Täuschung

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈtɔyʃʊŋ]
Verbuigingen:	Täuschung , Täuschungen

1) deel van de uitdrukking: bedrog

Sie ist auf die Täuschung hereingefallen. - Zij is ingetuind in het bedrog. Täuschungsmanöver - afleidingsmanoeuvre

2) deel van de uitdrukking: bedrog

eine optische Täuschung - optisch bedrog

© K Dictionaries Ltd.

täuschen (ww.)	bedriegen (ww.) ; misleiden (ww.)
Täuschen	mailstortvloed

Bronnen: Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: aufs Kreuz legen
DE: bescheißen
DE: beschummeln
DE: beschupsen
DE: betrügen
DE: hereinlegen
DE: hintergehen
DE: hinters Licht führen
DE: in die Irre führen
DE: irreführen

DE: sich täuschen NL: zich vergissen
DE: täuschend NL: bedrieglijk
DE: einem täuschend ähnlich sehen NL: sprekend op iemand lijken