die Sprache

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈʃpraːxə]
Verbuigingen:	Sprache , Sprachen

1) System von Lauten und Wörtern, die der Kommunikation dienen - taal

Latein ist eine tote Sprache. - Latijn is een dode taal. Ich lese englische Bücher lieber in der Originalsprache als übersetzt. - Ik lees liever originele Engelse boeken dan boeken die zijn vertaald. Sprachkurs - taalcursus

2) die Fähigkeit zu sprechen - spreken

Ist nur der Mensch zu Sprache fähig? - Is de mens alleen in staat om te spreken? die Sprachentwicklung des Kleinkinds - de spraakontwikkeling van een klein kind

jemandem verschlägt es die Sprache / bleibt die Sprache weg (=jemand ist so überrascht, dass er nichts mehr sagen kann) - iemand is sprakeloos

3) die Art, sich mit Worten auszudrücken - taal

ein Vortrag in sehr gewählter Sprache - een lezing waarbij bijzonder verzorgd wordt gesproken viel Sprachgefühl haben - veel taalgevoel hebben

etw. spricht eine deutliche Sprache (=durch etw. wird etw. Negatives deutlich erkennbar) - iets spreekt duidelijke taal

4) deel van de uitdrukking:

etw. zur Sprache bringen / die Sprache auf etw. bringen (=etw. ansprechen) - iets ter sprake brengen

etw. kommt zur Sprache (=etw. wird besprochen) - iets komt ter sprake

Heraus mit der Sprache! (=als Aufforderung an jemanden verwendet, der nicht antworten oder etw. nicht zugeben will) - kom, zeg wat je te zeggen hebt!

© K Dictionaries Ltd.

die Sprache	kunsttaal (f) ; het Oosterlauwers Fries ; het Oostfries ; de spraak (v) ; de taal (v) ; de tong (v)
Sprache	een toespraak houden ; toespraak ; voordracht

Bronnen: m; Wikipedia; interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




DE: Amtssprache
DE: Dialekt
DE: Fremdsprache
DE: Hochsprache
DE: Kanzleisprache
DE: Mundart
DE: Muttersprache
DE: Rede
DE: Schriftsprache
DE: Umgangssprache

DE: zur Sprache bringen NL: ter sprake brengen
DE: zur Sprache kommen NL: ter sprake komen
DE: rücken Sie nur mit der Sprache heraus NL: zeg het maar eens, vertel het maar eens