I sollen

Modalverb

Uitspraak:

[ˈzɔlən]

1) drückt eine Verpflichtung, Aufgabe aus - moeten

Sie sollen sofort zum Chef kommen! - U moet onmiddellijk naar de chef komen! Hättest du nicht schon vor einer Stunde zu Hause sein sollen? - Had jij niet al een uur geleden thuis moeten zijn?

2) drückt eine Absicht aus - mogen

Das soll nicht wieder vorkommen. - Dat mag niet nog eens gebeuren. Hier soll demnächst eine Brücke gebaut werden. - Hier moet eerdaags een brug worden gebouwd.

3) drückt einen Vorschlag aus - zullen

Soll ich dir helfen? - Zal ik je helpen? Sollen wir für heute Schluss machen? - Zullen we het vandaag voor gezien houden?

4) drückt eine Vereinbarung aus - zullen

Ich soll sie um 10 Uhr am Bahnhof abholen. - Ik zou haar om 10 uur van het station ophalen.

5) drückt Hilflosigkeit aus - zullen

Was sollen wir nur tun? - Wat zullen we toch doen?

6) drückt in rhetorischen Fragen Ärger aus - moeten

Wie oft soll ich dir das jetzt noch erklären? - Hoe vaak moet ik je dat nog uitleggen?

7) drückt aus, dass etw. zu erwarten wäre - moeten

Als Arzt sollte er das eigentlich besser wissen. - Als dokter moet hij dat eigenlijk beter weten.

8) drückt aus, dass etw. zu tun wäre - moeten

Solches Spielzeug sollte man verbieten! - Zulk speelgoed zouden ze moeten verbieden! Das hättest du nicht sagen sollen! - Dat had je niet mogen zeggen! Sollen sie es ruhig versuchen, dann werden sie schon sehen, dass es nicht geht! - U moet het rustig proberen, dan zult u zien dat het niet mogelijk is!

9) für den Fall, dass ... - mocht

Solltest du sie sehen, richte ihr einen Gruß von mir aus. - Mocht je haar zien dan doe ze dan de groeten van mij.

10) drückt aus, dass man etw. mit dem Wissen der Zukunft rückblickend feststellt - zullen

Dies sollte ihre letzte Reise gewesen sein. - Dit zal haar laatste reis zijn geweest.

11) drückt aus, dass man nicht sicher ist, ob die Information stimmt - moet

Diese neue Therapie soll ja sehr erfolgreich sein. - Deze nieuwe therapie moet heel succesvol zijn.

II sollen

werkw.

Uitspraak:

[ˈzɔlən]

1) drückt eine Verpflichtung, Notwendigkeit aus - moeten

„Ich werde nicht zum Arzt gehen.‟ – „Das solltest du aber!‟ - "Ik ga niet naar de dokter." - "Dat zou je toch moeten doen!"

2) an irgendeinem Ort verlangt / gebraucht werden - moeten

Du sollst sofort zum Chef. - Je moet onmiddellijk naar de chef. Wohin sollen diese Kisten? - Waar moeten die kratten naar toe?

3) deel van de uitdrukking:

Soll er / sie doch! (=drückt aus, dass einem etw. egal ist) - wat maakt mij het uit

Was solls? (=drückt aus, dass man sich mit etw. abgefunden hat) - wat maakt het uit

Was soll der Unsinn / das / ...? (=verwendet, um gegen etw. zu protestieren) - wat is dat voor onzin / dat / ...?

© K Dictionaries Ltd.

sollen (ww.)	believen (ww.) ; in staat zijn (ww.) ; kunnen (ww.) ; vermogen (ww.) ; willen (ww.) ; zullen (ww.)
das Sollen	het moeten

Bron: interglot




DE: gezwungen
DE: helfen
DE: im Stande sein
DE: müssen
DE: sein
DE: werden
DE: wollen

DE: Sie sollten sich schämen NL: u moest zich schamen
DE: du sollst es tun NL: je zúlt het doen
DE: soll ich das Buch schicken? NL: zal ik het boek sturen?
DE: er soll krank sein NL: hij moet ziek zijn, ze zeggen dat hij ziek is
DE: sollte es zu spät werden, so komme ich morgen NL: mocht het te laat worden, dan kom ik morgen
DE: sollte er es doch gesagt haben? NL: zou hij het toch gezegd hebben?