Vertalingen schlecht DE>NL
I schlecht
bijv.naamw.
1) an Qualität, Leistung, Menge usw. nicht so, wie man es erwartet oder wünscht -
slecht Sie hat in Chemie schlechte Noten. - Ze heeft voor scheikunde slechte punten. Der Ausflug findet auch bei schlechtem Wetter statt. - Het uitje gaat ook bij slecht weer door. Die Augen und das Gehör werden im Alter immer schlechter. - Het zicht en gehoor worden bij het ouder worden steeds slechter. |
2) seine Aufgaben schlecht erfüllend -
slecht 3) unangenehm oder ungünstig für jdn -
slecht Ich habe eine schlechte Nachricht für dich. - Ik heb slecht nieuws voor je. Das ist ein schlechtes Zeichen. - Dat is een slecht teken. |
4) nicht passend -
niet uitkomen Dienstag ist schlecht, Freitag würde mir besser passen. - Dinsdag komt niet uit, vrijdag zou voor mij beter zijn. Es wäre echt nicht schlecht, wenn du das noch heute erledigen könntest. - Het zou echt niet verkeerd zijn als je dat vandaag nog af zou kunnen maken. |
5) deel van de uitdrukking: slecht Er ist ein schlechter Mensch. - Hij is een slecht mens. |
6) zu alt, nicht mehr genießbar -
bedorven etw. im Kühlschrank lagern, damit es nicht so schnell schlecht wird - iets in de koelkast bewaren opdat het niet zo snel bederft |
7) deel van de uitdrukking: jemandem / etw. geht es schlecht (=) - iemand / iets gaat het fysiek slecht
Der Branche geht es im Moment ziemlich schlecht. - Met de branche gaat het momenteel behoorlijk slecht.
|
jemandem ist / wird schlecht (=jemand hat das Gefühl, sich übergeben zu müssen) - iemand is / wordt ziek
In der Schwangerschaft war ihr morgens dauernd schlecht. - Tijdens de zwangerschap was zij 's morgens steeds ziek.
|
um jemanden / etw. steht es schlecht (=jemand / etw. ist in einem sehr schlechten Zustand) - iemand / iets gaat het slecht
|
schlecht aussehen (=krank wirken) - er slecht uitzien
|
es schlecht haben / schlecht dran sein (=kein gutes Leben haben, Ärger, Probleme usw. haben) - het slecht hebben
Bei diesem Bauern haben es die Tiere schlecht. - Bij deze boeren hebben de dieren het slecht.
|
II schlecht
bijwoord
1) deel van de uitdrukking: slecht schlecht hören / sehen - slecht horen / zien schlecht rechnen können - slecht kunnen rekenen ein schlecht bezahlter Job - een slecht betaalde baan schlecht gelaunt sein - slecht gehumeurd zijn im Test schlecht abschneiden - bij een test het er slecht afbrengen |
mehr schlecht als recht (=nicht besonders gut) - niet bijzonder goed
|
2) deel van de uitdrukking: slecht jemanden schlecht behandeln - iemand slecht behandelen |
3) nur mit Problemen -
moeilijk Ich kann mir Namen nur schlecht merken. - Namen kan ik maar moeilijk onthouden. |
4) eigentlich nicht -
moeilijk Ich kann das schlecht beurteilen. - Ik kan dat moeilijk beoordelen. Ich kann dem Chef ja schlecht sagen, dass er spinnt. - Ik kan de chef moeilijk zeggen dat hij gek is. |
5) deel van de uitdrukking: nicht schlecht (=sehr, ziemlich) - veel
Ich hab mich nicht schlecht darüber geärgert. - Ik heb me daar veel over geïrriteerd.
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
schlecht (ww.) | vergaan (ww.) |
schlecht | misselijk ; misplaatst ; naar ; ondergeschikt ; onderhorig ; onderworpen ; ondeugdelijk ; onpasselijk ; onwel ; ploertig ; pover ; rot ; rottig ; schamel ; schraal ; slecht ; spookachtig ; vals ; verrot ; wankel ; zwak ; gemeen ; akelig ; armzalig ; bedorven ; bekaaid ; beroerd ; bijkomstig ; ellendig ; er bekaaid afkomen ; gammel ; gebrekkig ; inferieur ; karig ; krakkemikkig ; kwaadwillig ; luguber ; macaber ; mager ; met slechte intentie ; min ; slap |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `schlecht`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abartigDE: argDE: armseligDE: benommenDE: boshaftDE: brechbarDE: böseDE: dekadentDE: deplorabelDE: dumpfUitdrukkingen en gezegdes
DE: schlecht und recht
NL: zo goed en zo kwaad als het gaatDE: mir ist
schlecht
NL: ik voel me niet lekkerDE: einen
schlechtmachen
NL: iemand in een ongunstig licht plaatsen, zwart maken