I schwingen

werkw.

Uitspraak:

[ˈʃvɪŋən]

1) in einem Bogen durch die Luft hin und her bewegen - zwaaien

Er schwang drohend einen Knüppel. - Hij zwaaide dreigend met een knuppel.

2) sich in einem Bogen durch die Luft hin und her bewegen - zwaaien

Das Gasthausschild schwang im Wind. - Het bord van het pension zwaaide in de wind.

3) sich schnell auf und ab oder hin und her bewegen ^natuurkunde - trillen

die Saiten zum Schwingen bringen - de snaren in trilling brengen

4) deel van de uitdrukking:

sich irgendwohin schwingen (=sich mit Schwung irgendwohin bewegen) - zich met een zwaai ergens heen bewegen sich aufs Fahrrad, in den Sattel schwingen - op de fiets, op het zadel springen

II die Schwingung

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ˈʃvɪŋʊŋ]
Verbuigingen:	Schwingung , Schwingungen

deel van de uitdrukking: ^natuurkunde trilling
© K Dictionaries Ltd.

schwingen (ww.)	oscilleren (ww.) ; zwieren (ww.) ; zwiepen (ww.) ; zwengelen (ww.) ; worstelen (ww.) ; wiegen (ww.) ; wiebelen (ww.) ; touwtrekken (ww.) ; slingeren (ww.) ; schommelen (ww.) ; met iemand worstelen (ww.) ; heen en weer zwaaien (ww.) ; golven (ww.) ; deinen (ww.)
Schwingen	slagpennen ; zwingelen ; zwaaien ; wannen ; swingen ; slingeren

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Trueterm




DE: baumeln
DE: drehen
DE: federn
DE: flattern
DE: herumfliegen
DE: hin und her bewegen
DE: hin und her wanken
DE: kippeln
DE: klemmen
DE: mit jemandem ringen

DE: eine Rede schwingen NL: een speech houden
DE: das Tanzbein schwingen NL: een dansje maken
DE: sich schwingen NL: springen
DE: sich in den Sattel schwingen NL: in het zadel springen
DE: sich in die Höhe schwingen NL: zich verheffen NL: zich omhoog werken
DE: sich auf einen Ast schwingen NL: op een tak klimmen
DE: der Vogel schwingt sich auf einen Ast NL: de vogel vliegt op een tak
DE: geschwungen NL: (ook:) gewelfd, gebogen