putzen

werkw.

Uitspraak:

[ˈpʊʦən]

1) mithilfe von Wasser o. Ä. und reibenden Bewegungen von Schmutz befreien - poetsen

Hier sollte mal wieder geputzt werden. - Hier moet weer eens worden gepoetst.

putzen gehen (=als Putzfrau arbeiten) - werken als schoonmaker/-maakster

jemandem / sich die Nase putzen (=die Nase mit einem Taschentuch von Schleim befreien) - neuspeuteren

jemandem / sich die Zähne putzen (=die Zähne mit einer Bürste säubern) - tanden poetsen

2) von Schmutz und Teilen befreien, die man nicht kochen oder essen will - poetsen , mooi maken
3) das Fell, die Federn, die Haut pflegen ^dierkunde - wassen

Die Katze / Der Vogel putzte sich. - De kat / De vogel wast zich. Schau mal, wie die Maus sich die Schnauze putzt! - Kijk eens hoe die muis zijn snuit wast!

© K Dictionaries Ltd.

putzen (ww.)	zuiveren (ww.) ; zemen (ww.) ; schoonpoetsen (ww.) ; schoonmaken (ww.) ; reinigen (ww.) ; dweilen (ww.)
das Putzen	de opruiming (v) ; de zuivering (v) ; de schoonmaak (m) ; de reiniging (v) ; kuising (znw.)
Putzen	afvalschijf ; wrijven ; verzorging ; spanjolen ; poetsen ; opmaken ; kuisen (Vlaams) ; grof afbramen ; garneren

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abwischen
DE: aufpolieren
DE: aufwaschen
DE: bohnern
DE: ledern
DE: polieren
DE: rein machen
DE: reinigen
DE: reinmachen
DE: saubermachen

DE: das Licht putzen NL: de kaars snuiten
DE: einem die Nase putzen NL: iemand de mantel uitvegen
DE: sich putzen NL: toilet maken, zich mooi maken
DE: sich die Nase putzen NL: zijn neus snuiten