I hängen

werkw.

Uitspraak:

[ˈhɛŋən]

1) irgendwo (oben) befestigt sein und unten nichts berühren - hangen

Ein Gemälde hing an der Wand. - Een schilderij hangt aan de muur. Hängt das Regal gerade? - Hangt de plank recht? Die Haare hingen ihr ins Gesicht. - De haren hangen bij haar in het gezicht.

etw. hängt voller ... (=viele ... hängen irgendwo) - het hangt vol Ihr Schrank hängt voller Kleider, die sie nie anzieht. - Haar kast hangt vol kleding die zij nooit aantrekt.

2) nach unten gebeugt, geneigt sein - hangen

den Kopf hängen lassen - de kop laten hangen mit hängenden Schultern - met hangende schouders

sich hängen lassen (=krumm sitzen oder stehen) - hangen Lass dich nicht so hängen, steht gerade! - Hang niet zo, sta rechtop!

3) an einem Ort bleiben, haften, befestigt sein - hangen

Sie klopfte die Erde ab, die an ihren Schuhen hing. - Zij klopte het zand af die aan haar schoenen bleef hangen. mit dem Ärmel an einem Nagel hängen bleiben - met de mouwen aan een spijker blijven hangen dauernd am Telefon hängen - voortdurend aan de telefoon hangen Sie sind noch in einer Bar hängen geblieben. - Zij zijn nog in een bar blijven hangen. Die Arbeit / Der Verdacht blieb an ihr hängen. - Het werk / de verdachte bleef bij haar hangen.

bei jemandem hängen bleiben (=jemandem in Erinnerung bleiben) - bij iemand blijven hangen Viel von dem Kurs scheint nicht bei dir hängen geblieben zu sein. - Veel van de cursus lijkt niet te blijven hangen bij jou.

jemanden hängen lassen (=jemanden im Stich lassen) - iemand in de steek laten

4) aufgrund einer Störung nicht weiterarbeiten - hangen

Was mache ich, wenn das Spiel hängt? - Wat doe ik als het spel blijft hangen?

5) deel van de uitdrukking:

an jemandem / etw. hängen (=jemanden / etw. nicht verlieren wollen) - hangen aan Sie hängt sehr an ihrem Vater. - Zij hangt zeer aan haar vader.

II hängen

werkw.

Uitspraak:

[ˈhɛŋən]

1) etw. befestigen, sodass es nach unten hängt - ophangen

den Mantel an den Haken hängen - de jas aan de haak ophangen Wäsche an die Leine hängen - Het wasgoed ophangen aan de lijn.

2) etw. nach unten hängen lassen - hangen

die Beine ins Wasser hängen - de benen in het water hangen Häng dich nicht so weit aus dem Fenster! - Hang niet zover uit het raam!

3) etw. mit etw. verbinden, irgendwo befestigen - aanhangen

einen Anhänger ans Auto hängen - een aanhanger aan de auto hangen

sich an jemanden / etw. hängen (=sich irgendwo festhalten) - aan hangen Das Kind hängte sich an den Ast. - Het kind hing aan de tak.

4) mit einem Strick um den Hals töten - ophangen

Er wurde als Deserteur gehängt. - Hij werd als deserteur opgehangen.

© K Dictionaries Ltd.

hängen (ww.)	afhangen (ww.) ; buiten hangen (ww.) ; bungelen (ww.) ; hangen (ww.) ; niksen (ww.) ; ophangen (ww.) ; opknopen (ww.) ; rondhangen (ww.) ; rondlummelen (ww.) ; zweven (ww.)
Hängen	hangen

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: ans Kreuz schlagen
DE: aufhängen
DE: aufknüpfen
DE: baumeln
DE: die Todesstrafe vollziehen
DE: enthaupten
DE: erhängen
DE: exekutieren
DE: füsilieren
DE: hinrichten

DE: einem den Brotkorb höher hängen NL: iemand kort houden