Herbst - Vertaling Duits-Nederlands

Naar andere talen: • Herbst > EN • Herbst > ES • Herbst > FR

Vertalingen Herbst DE>NL

I der Herbst

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[hɛrpst]
Verbuigingen:	Herbst(e)s , Herbste

Jahreszeit vor dem Winter - herfst

Bald wird es Herbst. - Binnenkort is het herfst. Sie haben sich im Herbst 2005 kennengelernt. - Zij hebben elkaar in de herfst van 2005 leren kennen.
der Herbst des Lebens (=das Alter) - de herfst van je, mijn, ons enz. Leven

bijv.naamw.

Uitspraak:

[ˈhɛrbstlɪç]

deel van de uitdrukking: herfstachtig , herfst-

Das Wetter wird jetzt schon herbstlich. - Het is nu mooi herfstachtig weer.

bijwoord

deel van de uitdrukking: herfstachtig

Morgens war es herbstlich kühl. - 's Morgens was het herfstachtig koel.
herbstlich gefärbte Blätter - herfstachtige gekleurde bladeren

Overige bronnen

der Herbst

de herfst (m) ; het najaar

Bron: interglot

Voorbeeldzinnen met `Herbst`

Voorbeeldzinnen laden....

Synoniemen

DE: Frühjahr
DE: Frühling
DE: Hochsommer
DE: Jahreszeit
DE: Nachsommer
DE: Sommer
DE: Spätherbst
DE: Spätsommer
DE: Winter