Vertaal
Naar andere talen: • Jahreszeit > ENJahreszeit > ESJahreszeit > FR
Vertalingen Jahreszeit DE>NL

die Jahreszeit

zelfst.naamw.
Uitspraak:  [ˈjaːrəait]
Verbuigingen:  Jahreszeit , Jahreszeiten

1) die vier Teile des Jahres: Frühling, Sommer, Herbst und Winter - jaargetijde
die vier Jahreszeiten - de vier jaargetijden
in der kalten Jahreszeit - in het koude jaargetijde

2) Zeitpunkt innerhalb eines Kalenderjahres - tijd van het jaar
Um diese Jahreszeit herum fängt der Baum immer zu blühen an. - In deze tijd van het jaar begint de boom weer te bloeien.

© K Dictionaries Ltd.

Overige bronnen
die Jahreszeithet jaargetij ; het jaargetijde ; het seizoen
Jahreszeit jaargetijde
Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.


Voorbeeldzinnen met `Jahreszeit`
Voorbeeldzinnen laden....


Synoniemen
DE: Frühjahr
DE: Frühling
DE: Herbst
DE: Hochsommer
DE: Nachsommer
DE: Saison
DE: Sommer
DE: Spätherbst
DE: Spätsommer
DE: Winter