Vertalingen fischen DE>NL
I fischen
werkw.
1) Fische fangen -
vissen | zum Fischen aufs Meer fahren - naar zee rijden om te gaan vissen |
2) deel van de uitdrukking:  jemanden / etw. aus etw. fischen
(=jemanden / etw. mit Mühe bes. aus einer Flüssigkeit holen) - vissen
Blätter mit einem Netz aus dem Teich fischen - Bladeren met een net uit de vijver vissen.
|
IIa der Fischer
zelfst.naamw.
| Uitspraak: | [ˈfɪʃɐ] |
| Verbuigingen: | Fischers , Fischer |
IIb die Fischerin
zelfst.naamw.
| Uitspraak: | [ˈfiʃərin] |
| Verbuigingen: | Fischerin , Fischerinnen |
deel van de uitdrukking: visser Fischerboot - vissersboot
Fischerdorf - vissersdorp |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
| fischen (ww.) | hozen (ww.) ; leeghozen (ww.) ; uitscheppen (ww.) ; visvangen (ww.) |
| das Fischen | het hengelen ; de hengelsport ; het vissen |
| Fischen | het vissen ; vissen |
Bronnen: interglot; Omegawiki.org; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `fischen`
Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: angeln
