einer

pronoun

Uitspraak:

[ˈainɐ]

eine

pronoun

Uitspraak:

[ˈainə]

ein(e)s

pronoun

Uitspraak:

[ˈain(ə)s]

1) eine beliebige oder nicht näher bestimmte Person / Sache aus einer Gruppe - een

Einer nach dem anderen kam an die Reihe. - De een na de ander kwam aan de beurt. Einer von uns sollte sie anrufen. - Een van ons moet haar opbellen.

der / die / das eine (=) - de die eine, die ich meine - de ene, die ik bedoel

die einen (=) - sommige, andere Die Leute sind geteilter Meinung. Die einen sagen ..., die anderen ... - De mensen verschillen van mening. Sommige zeggen ..., andere zeggen ...

zum einen …, zum anderen (=einerseits …, andererseits) - enerzijds, anderzijds Zum einen gefällt uns der Wagen sehr gut, zum anderen können wir nicht schon wieder Schulden machen. - Enerzijds bevalt de auto ons zeer goed, anderzijds kunnen we niet weer schulden maken.

2) eine beliebige oder noch näher zu bestimmende Person - iemand

Hat einer die Tür abgeschlossen? - Heeft iemand de deur afgesloten? Lass dir von einem helfen, der das besser kann. - Laat je door iemand helpen die dat beter kan. Sie ist eine, die sich nichts gefallen lässt. - Zij is iemand die zich niets laat gevallen.

Du bist mir vielleicht einer / eine! (=drückt Überraschung über jds Äußerung oder Verhalten aus) - jij bent me er eentje

3) jede beliebige Person - een ieder

Bei dem Geschaukel wird einem ja schlecht! - Bij dat geschommel wordt je zeker ziek! Das kann einen ganz schön ärgern. - Dat kan iemand behoorlijk irriteren.

4) ein Schlag / ein Glas Alkohol - eentje

jemandem eine reinhauen - iemand eentje verkopen eins auf den Kopf kriegen - eentje tegen het hoofd krijgen Wollen wir einen trinken gehen? - Zullen we er eentje gaan drinken?

© K Dictionaries Ltd.

einer

degene ; die ; diegene ; een ; eentje

Bron: interglot




DE: der
DE: derjenige
DE: eine
DE: eines
DE: eins
DE: irgendeiner
DE: irgendwer
DE: jemand

DE: einer dieser Männer NL: een van deze mannen
DE: eines ist sicher NL: een ding is zeker
DE: unsereiner NL: iemand als wij