der Bock

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[bɔk]
Verbuigingen:	Bock(e)s , Böcke

1) das männliche Tier von Reh, Schaf, Ziege usw. ^dierkunde - bok

einen Bock schießen (=einen primitiven Fehler machen) - een bok schieten

den Bock zum Gärtner machen (=jemandem eine Aufgabe geben, für die er völlig ungeeignet ist und bei der er voraussichtlich nur Schaden anrichtet) - de kat op het spek binden

2) verwendet als Schimpfwort für Männer - bok

ein geiler alter Bock - een geile oude bok Sturer Bock! - stijfkop

3) deel van de uitdrukking:

(null / keinen) Bock (auf etw. ) haben (=(keine) Lust auf etw. haben) - (ergens) (geen) zin (in) hebben Hast du Bock, mit mir ins Kino zu gehen? - Heb je zin om met mij naar de bioscoop te gaan?

4) Gestell mit vier Beinen - bok

Sägebock - zaagbok

5) Turngerät mit vier Beinen, über das man springt - bok

Bockspringen - bokspringen

© K Dictionaries Ltd.

der Bock	biljartsteun (znw.) ; de blunder (m) ; de bok (m) ; de flater (m)
Bock	arm ; bok ; juk ; schraag ; steun

Bronnen: interglot; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.




DE: Auflager
DE: Dummheit
DE: Fehlgriff
DE: Fehlschlag
DE: Geiß
DE: Gemsbock
DE: Gemse
DE: Gestell
DE: Irrtum
DE: Mangel

DE: aus Bock NL: (spreektaal) voor de lol, zomaar
DE: einen Bock haben NL: bokkig, koppig zijn
DE: Bock haben auf NL: (spreektaal) zin hebben in
DE: der Bock stößt ihn NL: hij schokt van het snikken