bei

voorzetsel

Uitspraak:

[bai]

1) in der Nähe von - bij

Sie wohnt in einem Dorf bei Köln. - Zij woont in een dorp bij Keulen. Wir treffen uns bei der Kirche. - We spreken af bij de kerk.

2) da, wo jemand wohnt - bij

Ich bin bei Freunden eingeladen. - Ik ben bij vrienden uitgenodigd. Sie meldete sich am Telefon mit „Bei Meier?‟ - Zij nam de telefoon op met "met Meier?"

3) so, dass man in jds Gesellschaft ist oder zu jemandem Kontakt oder eine Beziehung hat - bij

Bitte bleib bei mir, verlass mich nicht! - Blijf alsjeblieft bij me, verlaat me niet!

bei sich (=mit sich (am Körper, in einer Tasche)) - bij zich Hast du deinen Führerschein bei dir? - Heb je je rijbewijs bij?

4) in einem Geschäft, in einer Praxis, Behörde, Institution - bij

beim Kindergarten anrufen - de kleuterschool opbellen Sie ist beim Arzt / Friseur. - Zij is bij de dokter / kapper.

5) drückt aus, dass man für jemanden / etw. arbeitet - bij

Sie ist beim Fernsehen. - Zij werkt bij de televisie.

6) verwendet, um die Stelle anzugeben, an der eine Berührung stattfindet - bij

jemanden bei der Hand nehmen - iemand bij de hand nemen Sie hielt den Hund beim Halsband fest. - Zij hield de hond vast bij de halsband.

7) zu dem Zeitpunkt, wenn etw. beginnt / geschieht - bij

Bei Beginn des Unterrichts fehlten noch einige Schüler. - Bij het begin van de les misten we nog enkele scholieren. Bei seinem Tod war er erst 25 Jahre alt. - Bij overlijden was hij pas 25 jaar oud.

8) bezeichnet die Gleichzeitigkeit zweier Aktionen, Vorgänge o. Ä. - bij

Ich höre beim Lernen gern Musik. - Ik luister tijdens het leren graag naar muziek.

9) wenn etw. der Fall ist oder sein sollte - bij

Bei Regen müssen wir das Spiel leider absagen. - Als het regent moeten we de wedstrijd helaas afzeggen.

10) nennt den Grund für etw. - bij

Bei deinen guten Noten kannst du studieren, was du willst. - Met zulke goede punten kun je gaan studeren wat je maar wilt.

© K Dictionaries Ltd.

bei	bij ; bij de ; bij deze ; hierbij ; hiermee ; met dit ; te ; ter ; via ; waarbij ; naast ; op

Bronnen: interglot; Wikipedia




DE: am
DE: an
DE: bei dieser
DE: direkt bei
DE: gleich bei
DE: hiermit
DE: in der Nähe von
DE: mit diesem
DE: nahe
DE: via

DE: bei einem in Arbeit stehen NL: bij iemand werken
DE: bei schönem Wetter NL: met mooi weer
DE: bei Wasser und Brot NL: op water en brood
DE: bei Kräften sein NL: op krachten zijn
DE: bei Todesstrafe NL: op straffe des doods
DE: bei meiner Ehre NL: op mijn eer
DE: bei guter Laune sein NL: goed gemutst zijn
DE: bei Tisch NL: aan tafel
DE: bei weitem das Kleinste NL: verreweg het kleinste
DE: bei der Arbeit NL: aan het werk