Vertalingen Absprechen DE>NL
I absprechen
werkw.
1) besprechen und vereinbaren -
afspreken „Wir machen jetzt Schluss.‟ – „Ist das mit dem Chef so abgesprochen?‟ - "We stoppen ermee."-"Is dat zo met de chef afgesproken?" |
2) deel van de uitdrukking: sich ( mit jdm) absprechen (=sich in einem Gespräch über etw. einigen) - (met iemand) afspreken
Habt ihr euch abgesprochen, wer wann an die Reihe kommt? - Hebben jullie afgesproken wie er wanneer aan de beurt is?
|
3) deel van de uitdrukking: jemandem etw. absprechen (=jemandem nicht zugestehen, geben) - iemand iets weigeren, iemand niet toestaan
Uns wird hier das Recht auf freie Meinungsäußerung abgesprochen! - Hier wordt ons het recht op vrije meningsuiting onthouden.
|
II die Absprache
zelfst.naamw.
Uitspraak: | [ˈapʃpraːxə] |
Verbuigingen: | Absprache , Absprachen |
deel van de uitdrukking: afspraak eine verbindliche Absprache treffen - een bindende afspraak maken |
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
das Absprechen | het accorderen ; het afspreken |
Bron: interglot
Voorbeeldzinnen met `Absprechen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: abmachenDE: akkordierenUitdrukkingen en gezegdes
DE: einem Fleiß
absprechen
NL: ontkennen dat iemand ijverig isDE: absprechen über etwas
NL: zich afkeurend, minachtend over iets uitlaten