auflösen

werkw.

Uitspraak:

[ˈaufløːzən]

1) der Bank mitteilen, dass man es nicht mehr benutzen will - opheffen
2) die Abgeordneten / Teilnehmer wegschicken, nicht weitermachen lassen ^poliek - wegsturen , ontbinden , ontslaan
3) nach jds Tod die Einrichtung verkaufen usw. - inboedelverkoop
4) kündigen, beenden - ontbinden
5) die Antwort bekannt geben - beantwoorden , oplossen
6) Teil einer Flüssigkeit werden (lassen) - oplossen

Das Salz hat sich nicht vollständig aufgelöst. - Het zout is nog niet geheel opgelost.

7) verschwinden - oplossen , verdwijnen

sich in Luft / nichts auflösen (=) - in het niets verdwijnen Die Probleme werden sich nicht einfach in Luft auflösen. - De problemen laten zich niet eenvoudig oplossen.

© K Dictionaries Ltd.

auflösen (ww.)	uiteenvallen (ww.) ; opbreken (ww.) ; opdoeken (ww.) ; openbreken (ww.) ; oplossen (ww.) ; opsporen (ww.) ; scheiden (ww.) ; stukmaken (ww.) ; uiteengaan (ww.) ; ontwarren (ww.) ; uithalen (ww.) ; uitpluizen (ww.) ; uittrekken (ww.) ; uitvezelen (ww.) ; verbrijzelen (ww.) ; vereffenen (ww.) ; verrekenen (ww.) ; ontwaren (ww.) ; ontdekken (ww.) ; ontcijferen (ww.) ; ontbinden (ww.) ; loswerken (ww.) ; losmaken (ww.) ; loskrijgen (ww.) ; losbreken (ww.) ; desintegreren (ww.) ; afrekenen (ww.) ; afbreken (ww.) ; afbetalen (ww.)
das Auflösen	uiteen halen (znw.)
auflösen	opheffen ; oplossing ; oplossen

Bronnen: interglot; Wikipedia; Omegawiki.org; Download IATE, European Union, 2017.




DE: abbestellen
DE: abblasen
DE: abbrechen
DE: absagen
DE: abschaffen
DE: annullieren
DE: aufheben
DE: aufkündigen
DE: aufsagen
DE: aufschließen

DE: sich auflösen NL: uiteenvallen
DE: aufgelöst NL: doodop NL: buiten zichzelf
DE: sie war in Tränen aufgelöst NL: zij huilde tranen met tuiten