blind

bijv.naamw.

Uitspraak:

[blɪnt]

1) die met de ogen niets kan zien - aveugle

door ouderdom blind worden - devenir aveugle de vieillesse

blind zijn voor iets (=iets niet willen zien of begrijpen) - être aveugle à quelque chose blind zijn voor de gevolgen van je daden - être aveugle aux conséquences de ses actes

2) zonder openingen - aveugle

Een blinde muur heeft geen ramen. - Un mur aveugle n'a pas de fenêtres.

© K Dictionaries Ltd.

blind (znw.)	contrevent (m) ; persienne (v) ; volet (m)
blind	aveugle ; creux ; non voyant ; aveugle ; contre-hublot ; mal-voyant (m) ; mal-voyante (v) ; tape à charnières de hublot ; volet

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.; Wikipedia




NL: blindelings
NL: goedgelovig
NL: luik
NL: niet kunnende zien
NL: niet zien kunnend
NL: stekeblind
NL: vensterluik

NL: blind aan een oog FR: borgne
NL: blind worden FR: perdre la vue
NL: blind landen FR: atterrir sans visibilité
NL: blinde passagier FR: voyageur (le) clandestin
NL: blind voor eigen gebreken FR: aveugle sur ses propres défauts