wit

bijv.naamw.

Uitspraak:

[wɪt]

1) met de kleur van verse sneeuw - weiß

de bruid droeg een witte jurk - die Braut trug ein weißes Kleid witte wijn - Weißwein

een witte kerst (=een kerst met sneeuw) - weiße Weihnachten

gebroken wit (=niet helder wit) - naturweiß

witte boorden (=hoger administratief personeel) - Büroangestellte

een half wit gesneden (=een half gesneden witbrood) - ein halbes Weißbrot, geschnitten

2) zonder kleur - weiß , blass

Je ziet wit, ben je ziek? - Du bist blass, bist du krank?

3) toegestaan door de wet - weiß

wit werk - offizielle Arbeit

© K Dictionaries Ltd.

het wit	das weiß ; weiss ; blau
wit	blaß ; totenblaß ; schneeweiß ; schlohweiß ; leichenblaß ; bleich ; alb. ; uralt ; Mehltau ; blanc ; Aschenkrankheit ; asbach ; altersgrau ; albus

Bronnen: interglot; Wiktionary; Download IATE, European Union, 2017.; Wikipedia




NL: blank
NL: bleek
NL: bleek van gelaatskleur
NL: doodsbleek
NL: legaal
NL: lijkbleek
NL: lijkwit
NL: sneeuwwit
NL: spierwit
NL: wit van huidskleur

NL: wit metaal, witte wijn etc. DE: Weißmetall (das), Weißwein (der)
NL: het witte doek DE: die weiße Wand
NL: Witte Donderdag DE: Gründonnerstag (der)
NL: het wit van het ei, van het oog DE: das Weiße im Ei, im Auge
NL: het wit (is de kleur van de onschuld) DE: das Weiß
NL: in het wit (gekleed) DE: in Weiß
NL: wit begint steeds DE: (schaaksp.) Weiß hat stets den Anzug
NL: zwart op wit (hebben) DE: schwarz auf weiß