schenden

werkw.

Uitspraak:	[ˈsxɛndə(n)]
Verbuigingen:	schond (verl.tijd ) heeft geschonden (volt.deelw.)

beschadigen - schänden , beschädigen , verletzen

een graf schenden - ein Grab schänden geschonden vertrouwen - verletztes Vertrauen

een contract schenden (=je niet houden aan de afspraken uit een contract) - einen Vertrag verletzen

© K Dictionaries Ltd.

schenden (ww.)	entehren (ww.) ; entweihen (ww.) ; entwürdigen (ww.) ; freveln (ww.) ; schänden (ww.) ; verletzen (ww.)
schenden	entheiligen

Bron: interglot




NL: aantasten
NL: bederven
NL: beschadigen
NL: havenen
NL: kapotmaken
NL: krassen
NL: onteren
NL: ontheiligen
NL: ontsieren
NL: ontwijden

NL: (dat vlekje) schendt (haar gezicht) DE: schändet, verunziert
NL: geschonden exemplaar DE: schadhaftes Exemplar