opkijken (ww.)	aufsehen (ww.) ; emporblicken (ww.) ; gucken (ww.) ; hinaufsehen (ww.) ; hochsehen (ww.) ; nach oben sehen (ww.) ; staunen (ww.) ; stutzen (ww.) ; überrascht aufblicken (ww.)
het opkijken	das Aufblicken

Bronnen: interglot; Wikipedia




NL: bewonderen
NL: omhoogkijken
NL: opzien
NL: verbazen
NL: verrast opkijken

NL: hij durft haast niet op te kijken DE: er wagt es kaum aufzusehen, die Augen aufzuschlagen
NL: met bewondering naar (tegen) iemand opkijken DE: bewundernd zu einem aufsehen, aufschauen
NL: tegen iemand opkijken DE: Ehrfurcht vor einem haben, ehrfurchtsvoll zu einem emporblicken, (hoogachten) einen hochschätzen
NL: vreemd opkijken DE: große Augen machen, ein erstauntes Gesicht machen
NL: hij keek er (vreemd) van op DE: er sah verwundert drein, er machte große Augen
NL: daar kijk ik (vreemd) van op DE: das wundert mich, das höre ich mit Erstaunen
NL: daar zal hij van opkijken DE: da wird er Augen machen