het ei

zelfst.naamw.

Uitspraak:	[ɛi]
Verbuigingen:	eieren (meerv.)

1) cel waaruit na bevruchting een embryo kan groeien - Ei (das ~)

Het eitje wordt al in de eileider bevrucht.

2) product van een vogel - Ei (das ~)

een ei leggen - ein Ei legen een ei uitbroeden - ein Ei ausbrüten gebakken eieren met spek - gebratene Eier mit Speck geklutste eieren - Rührei een hardgekookt ei - ein hartgekochtes Ei

(zachtgekookt) eitje! (=makkelijke klus) - leichte Aufgabe

het ei van Columbus (=een verrassend simpele oplossing) - das Ei des Kolumbus

Dat is het hele eieren eten. (=zo simpel is het) - Damit hat es sich.

eieren voor je geld kiezen (=tevreden zijn met minder dan je eigenlijk had gewild) - einen Rückzieher machen

je ei niet kwijt kunnen (=niet kunnen zeggen of doen wat je eigenlijk had gewild) - sein Herz nicht ausschütten können

op eieren lopen (=heel voorzichtig te werk gaan) - wie auf Eiern laufen

Beter een half ei dan een lege dop. (=beter weinig dan niets) - Ein Spatz in der Hand ist besser als eine Taube auf dem Dach.

met iemand nog een eitje te pellen hebben (=met iemand nog een lastig gesprek moeten voeren) - mit jemandem noch ein Hühnchen zu rupfen haben

© K Dictionaries Ltd.

ei (tussenwerpsel)	das Ei
het ei	das Ei
EI (Afkorting)	EI (Afkorting) ; Elektronenstoßionisierung ; Umweltinstitut
ei	Ei

Bronnen: Wiktionary; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




NL: eicel
NL: kippenei
NL: ovum

NL: gebakken ei DE: Spiegelei (das)
NL: gepocheerd ei DE: verlorenes Ei
NL: eieren voor zijn geld kiezen DE: mit einem kleineren Vorteil zufrieden sein, (bijdraaien) einlenken
NL: beter een half ei dan een lege dop DE: ein halbes Ei ist besser als eine leere Schale
NL: het ei van Columbus DE: das Ei des Kolumbus