Zie ook: attacheZie ook: attachéZie ook: attaché

[ataʃ]

1 objet qui sert à lier - bevestiging

2   attaches
liens affectifs - banden[ataʃ]


1 retenu par des liens - vastgebonden

  'un chien attaché'
  een vastgebonden hond

2 qui est fermé, fixé - vastgemaakt

  'ceinture de sécurité attachée'
  vastgemaakte veiligheidsgordel

3 qui a des liens affectifs avec ··· ou ··· - gehecht (aan)

  'être très attaché à son pays'
  erg gehecht zijn aan zijn land[ataʃ]



1 personne dépendant d'une administration - attaché - attachee
-chee

2   attachée de presse
personne chargée des relations avec les médias - persattachee
© K Dictionaries Ltd.

attache (znw.)	de attaché (m)
attache (ww.)	aanknopen (ww.)
attache (v)	wat vast maakt (znw.) ; het vastzetten ; ophanglus (znw.) ; de bevestiging (v)
la attache	band ; de attachment ; bestand
attache	opgebonden ; verknocht ; verkleefd ; verbonden ; vastzittend ; vastgemaakt ; vastgehecht ; vastgebonden ; gekoppeld ; geboeid ; aanhankelijk ; aanhangend ; aangevoegd ; aangehecht ; aaneengehecht ; aan elkaar zittend ; Attaché ; tuierketting ; trekpen ; toevoerhelling ; ketting ; hechtmiddel ; gehecht ; band

Bronnen: interglot; ICT-Woordenboek; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org




FR: affection
FR: amour
FR: cirre
FR: fidélité
FR: filament
FR: fixation
FR: lien
FR: passion
FR: rapport

FR: chien d'attache NL: kettinghond
FR: port d'attache NL: thuishaven
FR: tenir quelqu'un. à  l'attache NL: iemand onder de duim houden
FR: avoir des attaches fines NL: fijne gewrichten hebben