[aʀɛ]

1 état de ce qui ne bouge pas - stilstand

  'voiture à l'arrêt'
  stilstaande auto

2 fait de ne plus faire ··· , de s'interrompre - (het) stoppen

  'faire un arrêt du cœur'
  een hartstilstand hebben

  'arrêt de travail'
  ziekteverlof

3   sans arrêt
tout le temps, sans interruption - zonder ophouden

  'parler sans arrêt'
  almaar praten

4 lieu où s'arrête un bus ou un train - halte

  'descendre au prochain arrêt'
  bij de volgende halte uitstappen
© K Dictionaries Ltd.

arrêt (m)	vonnisspreking (znw.) ; afstoppen (znw.) ; het arrest ; het besluit ; de confiscatie (v) ; de halte (m) ; de halteplaats ; de inbeslagneming (v) ; de opstapplaats ; het regeringsbesluit ; de stagnatie (v) ; de stilstand (m)
le arrêt	de uitval ; de stop ; het stilleggen ; einde ; het afsluiten
arrêt	uitzetter ; vonnis ; oponthoud ; afzetten ; alte ; arrest ; containment ; Expansiebestrijding ; onderbreking ; op nullast brengen ; ophouden van het schip ; aanslag ; permanente uitsluiting ; reactorstop ; startbaanuitloop ; stop ; stopplaats ; stopppositie ; uit bedrijf nemen ; uitschakeling

Bronnen: interglot; ICT-Woordenboek; Download IATE, European Union, 2017.; Omegawiki.org; Trueterm; A.M.T.S.




FR: accroc
FR: barrage
FR: condamnation
FR: congé
FR: continuellement
FR: décision
FR: décret
FR: entracte
FR: escale
FR: étape

FR: chien d'arrêt NL: staande jachthond
FR: temps d'arrêt NL: rustpoos
FR: arrêt facultatif NL: halte op verzoek
FR: maison d'arrêt NL: gevangenis
FR: mandat d'arrêt NL: bevel tot inhechtenisneming
FR: (les) arrêts NL: kamerarrest, kwartierarrest (militair)