seigneur (m)

de heerser (m) ; soeverein (znw.) ; de slotheer (m) ; de meester (m) ; de machthebber (m) ; de landsheer (m) ; de landheer (m) ; de landeigenaar (m) ; landbezitter (znw.) ; de kasteelheer (m) ; de baas (m) ; de heer (m) ; de grondeigenaar (m) ; de grondbezitter (m) ; de gebieder (m) ; burchtvoogd (znw.) ; de burchtheer (m) ; de bevelhebber (m) ; de beheerser (m)

Bron: interglot




FR: aristocrate
FR: châtelain
FR: hobereau
FR: maître
FR: paladin
FR: prince
FR: sieur
FR: sire
FR: souverain
FR: suzerain

FR: à  tout seigneur tout honneur NL: (spr.w) ere wie ere toekomt
FR: faire le seigneur NL: de grote heer uithangen
FR: être maître et seigneur chez soi NL: thuis de baas zijn
FR: Seigneur: le Seigneur NL: God, de Heer
FR: Notre seigneur NL: Jezus Christus