[pɔ̃]

1 construction qui permet de passer au-dessus d'un endroit - brug

  'pont au-dessus du fleuve'
  brug over de stroom

2 fait de ne pas travailler entre deux jours fériés - brugdag

  'faire le pont'
  een snipperdag opnemen (tussen twee officiële vrije dagen)

3 plancher d'un bateau - dek

  'le pont arrière'
  het achterdek
© K Dictionaries Ltd.

pont (m)	de boord (m) ; de brug ; het scheepsdek
le pont	het dek
pont	bridge ; brug ; brugdraad ; brugkring ; brugstuk ; dek ; frame ; gloeidraad ; kloof ; steunbok

Bronnen: interglot; Diving dictionary; Download IATE, European Union, 2017.




FR: appontement
FR: aqueduc
FR: gaillard
FR: passerelle
FR: ponceau
FR: pont du bateau
FR: pontil
FR: viaduc

FR: ponts et chaussées NL: dienst, ongeveer overeenkomend met de Waterstaat
FR: pont aérien NL: luchtbrug
FR: pont de bateaux NL: schipbrug
FR: jeter un pont NL: een brug slaan
FR: pont suspendu NL: hangbrug
FR: pont tournant NL: draaibrug
FR: faire le pont NL: op een dag tussen twee feestdagen niet werken