Vertalingen manger FR>NL
[mɑ̃ʒe]1 avaler, consommer des aliments - eten - opeten[mɑ̃ʒe]1 se nourrir - eten
'manger au restaurant'
in een restaurant gaan eten© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
manger (ww.) | nuttigen (ww.) ; vreten (ww.) ; verorberen (ww.) ; uitgebreid eten (ww.) ; tot zich nemen (ww.) ; tegoed doen (ww.) ; tafelen (ww.) ; opvreten (ww.) ; oppeuzelen (ww.) ; opmaken (ww.) ; opkrijgen (ww.) ; opgebruiken (ww.) ; opeten (ww.) ; onfatsoenlijk eten (ww.) ; naar binnen werken (ww.) ; lessen (ww.) ; lenigen (ww.) ; leegeten (ww.) ; laven (ww.) ; knauwen (ww.) ; kluiven (ww.) ; gebruiken (ww.) ; eten (ww.) ; dineren (ww.) ; consumeren (ww.) ; bikken (ww.) |
manger (m) | het voedsel |
Bronnen: interglot; Wikipedia
Voorbeeldzinnen met `manger`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
FR: absorberFR: avalerFR: broyerFR: collationnerFR: croquerFR: dégusterFR: déjeunerFR: dévorerFR: dilapiderFR: dînerUitdrukkingen en gezegdes
FR: il y a à boire et à
manger
NL: die zaak heeft twee kanten, heeft zijn voor- en nadelenFR: manger quelqu'un. de caresses
NL: iemand met liefkozingen overladenFR: manger dans la main
NL: uit de hand eten, mak zijnFR: manger ses mots
NL: zijn woorden inslikkenFR: manger sur le pouce
NL: uit het vuistje etenFR: manger de la vache enragée
NL: veel ontberingen lijdenFR: manger des yeux
NL: met de ogen verslindenFR: ses cheveux lui mangent la figure
NL: zijn haren maken een gedeelte van zijn gelaat onzichtbaar