[ʒɑ̃]

1 ensemble de personnes - mensen

  'Il y a des gens sur la place.'
  Er staan mensen op het plein.

  'Il a rencontré beaucoup de gens.'
  Hij heeft veel mensen ontmoet.

  jeunes gens
   (= groupe de jeunes filles et de jeunes garçons) - jonge mensen / jongeren / jongelui
© K Dictionaries Ltd.

gens (p)	personen (p) ; het volk
gens (m)	de lieden ; lui (p) ; de luitjes ; de mensen

Bronnen: Wikipedia; interglot




FR: peuplé

FR: jeunes gens NL: jongelui
FR: gens de bien NL: rechtschapen mensen
FR: gens d'église NL: geestelijken
FR: gens d'épée NL: edelen, krijgslieden
FR: gens de lettres NL: letterkundigen
FR: gens de mer NL: zeelui
FR: gens de robe NL: advocaten, magistraten
FR: gens de sac et de corde NL: schooiers
FR: droit des gens NL: volkenrecht