[fʀɥi]

1 produit d'une plante, que l'on peut manger - vrucht - stuk fruit

  'une salade de fruits'
  een vruchtensalade/fruitsalade

  'manger un fruit'
  een stuk fruit eten

  'Manger des fruits est bon pour la santé.'
  Fruit eten is goed voor de gezondheid. / Fruit is gezond.

2 résultat, conséquence - vrucht - resultaat

  'Sa réussite est le fruit d'un travail difficile.'
  Zijn/haar succes is het resultaat van moeizame arbeid.

3   des fruits de mer
animaux de la mer que l'on peut manger - schaal- en schelpdieren

  'un plateau de fruits de mer'
  een bord met schaal- en schelpdieren
© K Dictionaries Ltd.

fruit (m)	het fruit ; het ooft ; de vrucht (v)
fruit	achterwaartse helling ; fruit ; schuinte

Bronnen: Voedingsmiddelenwoordenschat; interglot; Download IATE, European Union, 2017.




FR: agrume
FR: avantage
FR: baie
FR: bénéfice
FR: boni
FR: drupe
FR: fruits
FR: gain
FR: graine
FR: produit

FR: arbre à  fruit NL: vruchtboom
FR: fruit à  noyau NL: steenvrucht
FR: fruit à  pépins NL: pitvrucht
FR: fruit sec NL: gedroogde vrucht, mislukkeling
FR: fruit défendu NL: verboden vrucht
FR: fruits de mer NL: allerlei soorten vis en zeedieren
FR: sans fruit NL: vergeefs