[sjɛl]
[mv: cieux]
1 espace au dessus de nos têtes - hemel

  'Les étoiles brillent dans le ciel.'
  De sterren schitteren aan de hemel.

2 paradis, dans certaines religions - hemel

  'aller au ciel après sa mort'
  naar de hemel gaan na zijn dood
© K Dictionaries Ltd.

ciel (m)	de buitenlucht ; het firmament ; de hemel (m) ; het hemelgewelf ; de hemelkoepel (m) ; het hiernamaals ; de lucht (v) ; de openlucht ; het paradijs ; de uitspansel (m) ; het zwerk
ciel	ruimte

Bronnen: interglot; Omegawiki.org




FR: baldaquin
FR: bonheur
FR: calotte
FR: dais
FR: dôme
FR: Eden
FR: empyrée
FR: éther
FR: firmament
FR: nues

FR: le ciel s'éclaircit NL: de lucht klaart op
FR: élever quelqu'un. jusqu'au ciel NL: iemand hemelhoog prijzen, ophemelen
FR: le feu du ciel NL: de bliksem
FR: grâce au ciel NL: goddank
FR: ô ciel! NL: hemeltje lief!
FR: à  ciel ouvert NL: in de openlucht
FR: remuer ciel et terre NL: hemel en aarde bewegen
FR: ciel sombre NL: bewolkte lucht
FR: tomber du ciel NL: als geroepen komen