zelfst.naamw.
Le soltó un par de verdades para que abriera los ojos. - Hij zei hem de waarheid zodat hij zijn ogen zou openen. |
a decir verdad (=se usa para denotar certeza y seguridad) - eerlijk gezegd
A decir verdad, años de investigación respaldan nuestros resultados. - Om de waarheid te zeggen, onze resultaten worden ondersteund door jaren van onderzoek.
|
de verdad (=indica que lo que se expresa es cierto) - werkelijk
En la película demolieron un edificio de verdad. - In de film hebben ze werkelijk een gebouw gesloopt.
|
en verdad (=de manera cierta) - eigenlijk
En verdad, cometiste un error propio de tu inexperiencia. - In feite heb je een fout gemaakt die eigen is aan je gebrek aan ervaring.
|
faltar a la verdad (=decir una mentira) - de waarheid verhullen
El jurado considera que el testigo faltó a la verdad. - De jury beschouwt dat de getuige de waarheid heeft verhuld.
|
¿verdad? (=expresión usada para buscar conformidad o asentimiento) - nietwaar?
¿Verdad papá que tú me mandaste a hacer eso? - Nietwaar, pappa, dat jij hebt gezegd dat ik dat moest doen?
|