1 humour; the ability to express oneself in an amusing way: “His plays are full of wit”
spitsheid

2 a person who expresses himself in a humorous way, tells jokes etc: “He's a great wit.”
gevat iemand

3 common sense, inventiveness etc: “He did not have the wit to defend himself.”
verstand

'witless (Bijvoeglijk naamwoord)

crazy, stupid etc.
hersenloos

-witted

having understanding or intelligence of a certain kind: “quick-/sharp-witted.”
van begrip

'witticism (Zelfstandig naamwoord)

a witty remark etc.
gevatte opmerking

'witty (Bijvoeglijk naamwoord)

clever and amusing: “a witty person”
gevat

'wittily (Bijwoord)

gevat

'wittiness (Zelfstandig naamwoord)

gevatheid

at one's wits' end

utterly confused and desperate.
ten einde raad

keep one's wits about one

to be cautious, alert and watchful.
zijn verstand bij elkaar houden

live by one's wits

to live by cunning rather than by hard work.
op bijdehande manier aan de kost komen

(frighten/scare) out of one's wits

(to frighten) (almost) to the point of madness: “The sight of the gun in his hand scared me out of my wits.”
gek, buiten zichzelf
© K Dictionaries Ltd.

to wit	namelijk (ww.) ; te weten (ww.) ; ttz. (ww.)
wit	boegspriet ; esprit ; spriet

Bronnen: Wikipedia; Vlietstra; Wakefield genealogy pages; Trueterm




EN: wits NL: verstand
EN: have one's wit about one NL: zijn hersens bij elkaar hebben
EN: out of one's wits NL: niet wijs, krankzinnig
EN: have quick wit NL: bij de pinken zijn, pienter zijn
EN: at one's wit's (wits') end NL: ten einde raad
EN: live by one's wits NL: van de wind leven NL: van leugen en bedrog leven
EN: to wit NL: namelijk