1 a circular frame or disc turning on a rod or axle, on which vehicles etc move along the ground: “A bicycle has two wheels, a tricycle three, and most cars four”
wiel

2 any of several things similar in shape and action: “a potter's wheel”
rad, wiel, stuur

1 to cause to move on wheels: “He wheeled his bicycle along the path.”
duwen

2 to (cause to) turn quickly: “He wheeled round and slapped me.”
(zich) vlug omdraaien

3 (of birds) to fly in circles.
cirkelen

wheeled (Bijvoeglijk naamwoord)

: “a wheeled vehicle.”
op wielen

-wheeled

: “a four-wheeled vehicle.”
met ... wielen

'wheelbarrow (Zelfstandig naamwoord)

a small carrier with one wheel at the front, and two legs and two handles at the back: “He used a wheelbarrow to move the manure to the back garden.”
kruiwagen

'wheelchair (Zelfstandig naamwoord)

a chair with wheels, used for moving from place to place by invalids or those who cannot walk.
rolstoel

'wheelhouse (Zelfstandig naamwoord)

the shelter in which a ship's steering-wheel is placed.
stuurhut

'wheelwright (Zelfstandig naamwoord)

a craftsman who makes wheels.
wagenmaker
© K Dictionaries Ltd.

to wheel	waterrad (ww.) ; stuurwiel (ww.) ; stuurrad (ww.) ; stuur (ww.) ; scheprad (ww.) ; molenrad (ww.) ; kruien (ww.) ; karren (ww.)
the wheel	het wiel
wheel	wiel ; wormschijf ; aandrijver ; waaier ; stuurwiel ; stuurrad ; steen ; spoedvormige schijf ; rad ; nokkenastandwiel ; meubelloopwieltje ; groot wiel ; geribd wieltje

Bronnen: interglot; Wakefield genealogy pages; Download IATE, European Union, 2017.; Vlietstra




EN: controls
EN: gearstick
EN: helm
EN: joystick
EN: pedals
EN: reins
EN: rudder
EN: steering-gear
EN: tiller

EN: to break a person on the wheel NL: iemand radbraken
EN: turn wheel NL: radslaan
EN: at the wheel NL: aan het stuur
EN: wheels within wheels NL: zeer ingewikkelde zaak
EN: right wheel! NL: rechts zwenken!
EN: wheel one's bicycle NL: met zijn fiets aan de hand lopen
EN: wheel round NL: (om)zwenken NL: zich omdraaien